Zoals al eerder vermeldt, had Willem een grote liefde voor de bergen. Hoe hoger, hoe beter, was zijn motto. Een mening die Maria niet persé met hem deelde: hoewel ze genoot van de bergen, deed ze dat bij voorkeur vanuit een dal, opkijkend naar de rotspartijen torenend boven haar. Vanuit haar luie stoel. Want, kom op zeg, het was per slot van rekening vakantie.
Maar ja, vier weken zijn lang. En de aanhouder, in dit geval Willem, won.
Zo kwam het dat Maria en Willem een lange dagtocht gingen maken, met zijn tweeën. De kinderen bleven onder het wakende oog van hun oudste zus op de camping. En haalden collectief opgelucht adem.
Dus, Maria sjokte die dag achter haar Willem aan, watervallen en uitzichten bewonderend. Bij elke helling troostte ze zichzelf met de gedachte dat straks in de tent een lekker glas koele wijn op haar wachtte. Of twee. Het aantal glazen wijn nam recht evenredig toe met het aantal nieuwe bergtoppen die ze telkens ‘even’ over moesten.
Maar de dag vorderde en de wandeltocht ook. Maria besefte op een gegeven moment dat ze al een tijdlang aan het dalen waren en haar humeur klaarde op. Even later liepen ze onder de beschutting van de bomen. De rust, nu de wind niet meer constant om haar oren huilde op de kale berghelling, deed weldadig aan. Het bos hield ook de brandende zon tegen. Hier en daar was het zelfs al een beetje aan het schemeren, tussen de donkere bomen.
Willem liep voor haar uit, zachtjes in zichzelf neuriënd, volkomen gelukkig met de hele wereld.
Maria volgde. Ze realiseerde zich dat ze ondertussen behoorlijk honger begon te krijgen.
‘Hoe ver is het nog?’, vroeg ze Willem. Die stopte even en haalde de kaart tevoorschijn. Die had hij door de jaren heen feilloos leren lezen. Dat wist Maria en ze vertrouwde dan ook blindelings op Willems combinatie van kaartlezen en postduiven instinct.
Na de kaart te hebben bestudeerd antwoordde hij dat ze een afkorting naar het dal konden nemen. Er liep een klein bospaadje vrijwel recht naar beneden. Dat was weliswaar steiler maar ook een heel stuk korter. Zijn maag rammelde ook al hoorbaar en dus besloten de twee het steile paadje omlaag te nemen.
Ze klauterden voorzichtig omlaag. Maria hield de fles wijn voor ogen die ze ondertussen had verdiend en krabbelde dapper verder.
‘Wat zeg je?’, vroeg ze even later aan Willem, die iets onverstaanbaars gromde. Ze nam aan dat hij zich had bezeerd: de rotsen waren nog steeds ruw en scherp, ook hier op deze beboste helling.
Maar Willem antwoordde niet. Weer hoorde Maria hem duidelijk grommen en ze stopte even om haar evenwicht terug te vinden en te kijken wat haar Willem zo irriteerde. Maar Willem stond een eindje van haar vandaan, stokstijf stil, en gebaarde haar ook stil te blijven staan.
Ja kom nou, Maria had honger. En dorst. En Willem stopte altijd voor elk kevertje en plantje dat hij zag.
‘Je kunt me nog méér vertellen, ik wil…’, en ze stampte boos verder omlaag. Om direct weer te stoppen. Het gegrom was nu heel duidelijk hoorbaar en klaarblijkelijk niet van Willem afkomstig. Sterker nog, als ze niet beter wist zou ze kunnen zweren dat ze een eindje van haar vandaan iets bruins tussen de bomen zag.
Ze keek naar Willem. Die stond verderop naar haar te gebaren en indringend te fluisteren, met een blik van pure angst in zijn ogen.
Maria draaide zich nog een keer om als om zich ervan te vergewissen niet te dromen. Ja, echt, een groot bruin iets stond daar tussen de bomen.
De grom die daarna volgde was genoeg voor Willem en Maria: Willem greep Maria’s hand en sleurde haar half rennend, half vallend, de helling af. Drie beschermengelen buitelden om hen heen om de ergste klappen op te vangen. De vierde was druk bezig het grote grommende dier af te leiden.
Het was een afdaling die sinds mensenheugenis nog nooit zo snel en zo roekeloos was gedaan.
Stenen rolden naast onder hun voeten omlaag, takken zwiepten in hun gezicht. Een kleine bergbeek werd in storm genomen en nat en struikelend renden ze de andere oever weer op.
Toen ze hun kleine camping bereikten zeeg Maria woordeloos ineen. Willem wist niet beter dan haar een heel groot glas wijn te brengen.
Toen Willem dagen later navraag deed bij de bewoners van de vallei, bevestigden men dat er inderdaad sprake van was dat er beren leefden in de buurt. Met name in het gedeelte waar Willem zijn afkorting nam.
Maar zeker wisten ze het niet, want niemand van de bewoners waagde zich daar, in dat bos.
No signore, veel te gevaarlijk.
Gebaseerd op waargebeurde feiten – Bijdrage van Sásta lama
