Maria genoot hierna van een redelijk normale jeugd. Er kwam een zusje en later nog een broertje bij; tegen die tijd had de oudste broer zich mokkend erbij neergelegd dat hij de aandacht moest delen. Hij onthield zich hierna van verdere aanslagen op Maria’s leven.
Ondertussen was in Europa een oorlog uitgebroken met kafkaiaanse gevolgen voor de bewoners van ons kleine grensdorpje. De helft van de bewoners werd zonder pardon de grens over gezet, want van Duitse afkomst.
De andere helft smokkelde deze bannelingen weer het dorp in, want het was tenslotte familie. Hierna moest er ondergedoken worden.
De één verstopte een familielid in een kast met dubbele bodem, de ander had permanente nieuwe bewoners in de koeienstal.
Er was zelfs een gezin waar bij razzia’s de vluchtelingen in een ruimte onder de vloer van de voorkamer kropen. Daarna rolde men in allerijl het tapijt en werd de kinderbox met daarin de jongste telg eroverheen geplaatst.
Met andere woorden: het grensdorp sloot haar gelederen en hielp elkaar.
Zo ook Maria’s familie. Moeder met haar vier kinderen moest naar Duitsland. Want getrouwd met haar voormalige buurjongen, die uit het Duitse gedeelte van het dorp stamde. Maar met de hulp van haar zus en schoonbroer werden de kinderen terug de grens over gesmokkeld. De kinderloze tante en oom ontvingen Maria en haar broers en zusje met open armen.
Toen het einde van de oorlog naderde, naderden ook de bevrijders het grensdorp. Waarop de bewoners het pas echt benauwd kregen: aan de ene kant van het dorp het artillerie vuur van de wanhopige Duitsers, aan de andere kant de granaten van de geallieerden. Nachts werd er in alle hevigheid over en weer geschoten.
Uit voorzorg kropen oom en tante daarom met alle kinderen elke nacht hun kleine donkere kelder in.
Het was in die periode dat Maria’s 2e leven werd ingewisseld.
Het was een zwoele lente avond met de belofte van voorjaar in de lucht. Iedereen lag, dicht op elkaar gepakt, in de kleine kelder te slapen. Maar Ome Jan kon de slaap niet vatten en kroop voorzichtig over de slapende lichamen heen naar de steile keldertrap: hij wilde in de frisse avondlucht een sigaretje gaan roken. Maria, lichte slaper die ze toen was, werd wakker en ontdekte dat ze nodig moest plassen. Fluisterend gaf ze dat door aan Ome Jan, die de risico’s afwoog: een huilend kind met een natte broek in de vroege ochtend, of betrapt worden door zijn ega met een sigaret. Het vlees was zwak, dus bezwoer hij Maria zachtjes te zijn en hij loodste haar in het pikkedonker de steile trap op.
Boven aangekomen in het kleine kamertje moest het kind beloven daar te blijven totdat hij terug kwam: hij wilde buiten zijn sigaretje in alle rust kunnen oproken. Maar Maria kreeg ijskoude voetjes, daar op dat kleine kamertje. Ze was allang klaar met plassen, en oma Jan was nog steeds niet terug. Toen hoorde ze een fluisterende stem die zei dat ze beter beneden lekker onder de dekens kon kruipen. En ofschoon haar ome Jan de liefste oom van de hele wereld was, luisterde ze naar die stem. Zo kroop Maria zachtjes en voorzichtig de trap af en kroop onder haar dekens. Op dat moment klonk er een harde klap en schudde het huis.
In de stilte die daarop volgde klonk er een brul waarin alle angst van de hele wereld lag besloten : “Mariaaaaaaaa!!”. Boven aan de keldertrap stond Ome Jan, krijtwit.
“Het kind, waar is het kind!!??!!”
De granaat die boven was ontploft had niets overgelaten van het kleinste kamertje.
Maria’s beschermengel wiste zich het zweet van het voorhoofd.
Dat was nummer twee.
Gebaseerd op waargebeurde feiten – Bijdrage van Sásta lama
